Nederland is de afgelopen twee decennia een dienstenland geworden. Maar, dat wil niet zeggen dat de maakindustrie navenant minder relevant wordt. Het zegt dat het aandeel productiewerk in wat de maakindustrie bijdraagt aan de wereldwijde waardeketens daalt. Het aandeel van de diensten erin stijgt juist, zo blijkt uit onderzoek van het CPB. Dat past beter bij de competitieve voordelen van klein, dichtbevolkt, arbeidskrap maar hoogopgeleid Nederland, aldus een van de onderzoekers. Naar Europa teruggehaald productiewerk kan dan ook beter niet in Nederland terechtkomen.
CPB-rapport: Nederland steeds meer een dienstenland, ten behoeve van de maakindustrie
Het aandeel van de Nederlandse economie in het inkomen uit de wereldwijde maakindustriële waardeketens (GVC’s) is min of meer vergelijkbaar met het aandeel van onze economie in het mondiale bruto binnenlands product (bbp): rond de 1 procent. Het aandeel in die GVC’s van landen als Duitsland en China is veel groter dan hun bbp-aandeel, voor onder meer Frankrijk en Groot-Brittannië geldt het tegenovergestelde, zo blijkt uit onderzoek ‘Het belang van Nederlandse diensten in wereldwijde goederenproductie’ van het Centraal Plan Bureau (CPB). ‘Het zegt wat over de structuur van die economieën’, stelt onderzoeker en programmaleider Internationale Analyse Gerdien Meijerink in een toelichting.
Duitsland en China exporteren relatief veel goederen, Groot-Brittannië en Frankrijk zetten verhoudingsgewijs veel producten binnenslands af, terwijl Nederland vooral excelleert in de diensten die nodig zijn om die producten te maken, niet in het maken zelf. In Nederland worden producten vaak wel ontworpen, vermarkt, wordt de logistiek geregeld en de boekhouding gedaan. Werk dat de maakindustrie vaak wordt toegeleverd vanuit andere sectoren, zoals de zakelijke dienstverlening en de groot- en detailhandel.
Sturen op waardeketens
Gezien deze verwevenheid van sectoren en het toenemende belang van dienstenactiviteiten, is het dan ook ‘weinig zinvol’ om het vergroten van het aandeel van de maakindustrie in het wereldwijde bbp als doel te stellen, zo schrijven de onderzoekers. Beter is te sturen op het vergroten van het aandeel in de maakindustriele GVC’s waar diensten in toenemende mate aan bijdragen. Immers, van 2000 tot 2018 daalde het aandeel van productieactiviteiten met ongeveer 7 procentpunten, terwijl dienstverlening met ongeveer dezelfde mate toenam. Binnen de maakindustrie zorgen niet-productieactiviteiten zoals ontwerp, marketing, logistiek en juridisch advies met 66 procent inmiddels voor een veel groter aandeel van het inkomen uit GVC-activiteiten dan de daadwerkelijke productie. Die draagt nog maar 34 procent bij.
Smiley-curve
De CPB-onderzoekers hanteren in hun rapport zes typen activiteiten die bijdragen aan de productie van goederen: administratieve diensten, professionele diensten, engineering, management, productie en andere activiteiten. Nederland richt zich dus verhoudingsgewijs vooral op die diensten en kan dat ook omdat het over een relatief hoogopgeleide bevolking beschikt. Met als voordeel dat juist met diensten verlenen meer waarde wordt toegevoegd en dus meer geld wordt verdiend dan met productiewerk, vertelt Meijerink onder verwijzing naar de bekende Smiley-curve. Die laat zien dat aan het begin – met design, engineering – en het einde – met marketing, logistiek, service – van de levenscyclus van een product de meeste waarde wordt toegevoegd en geld verdiend wordt.
‘Ofschoon China geleidelijk aan opschuift naar de uiteinden van die Smiley-curve is het nog altijd de fabriek van de wereld, met veel laagbetaald productiewerk waarvoor de engineering en de marketing elders worden gedaan. Zuid-Korea bijvoorbeeld is er inmiddels in geslaagd zich toe te leggen op het leveren van hoogwaardige diensten als onderdeel van de producten – chips, elektronica – die het levert.’ En Europa, al zijn er tussen landen verschillen te onderkennen, gemiddeld genomen zijn ze vooral gericht op het leveren van diensten, aldus de onderzoeker.
Productiewerk terug naar Nederland?
In rapport wordt ook de politieke discussie aangehaald over het belang van ‘strategische economische autonomie’. Daarbij wordt het belang van reshoring benadrukt: het terughalen van productieactiviteiten naar Nederland en Europa, om vooral maar niet te afhankelijk te worden van andere werelddelen. Maar dat moet dan wel op basis van doordacht Europees industriebeleid gebeuren, aldus Meijerink. ‘Gezien de arbeidsmarktkrapte is voor Nederland de vraag of het reshoring van productiewerk moet willen. Zo ja, zorg dan dat produceren op een kapitaalintensieve wijze plaatsvindt, er geïnvesteerd wordt in mechanisering en automatisering. Maar – beter – kijk naar Europa als geheel. Het willen voorkomen van de ‘teloorgang’ van de maakindustrie in Europa moet er niet toe leiden dat we complete waardeketens in één land gaan onderbrengen. Voorkom dat meerdere Europese landen hetzelfde gaan doen. Maar gebruik van de competitieve voordelen die elk land heeft. Het produceren kan dan nog altijd het beste in Oost-Europese landen, het verlenen van diensten beter in het land als Nederland.’
Vorming dienstenland
Ondernemers hebben dat al langer in de gaten en dus is Nederland, meer dan andere Europese landen, een dienstenland geworden en verdient de maakindustrie vooral met diensten haar geld in de mondiale waardeketens. ‘Sommige mensen vinden het jammer dat bijvoorbeeld de kweek van tulpenbollen goeddeels uit Nederland is verdwenen. Dat wordt nu gedaan in landen als Kenia en Ethiopië. Maar het verhandelen ervan, waarmee veel meer waarde wordt toegevoegd, gebeurt nog steeds in ons land, in Aalsmeer, op de wereldwijd grootste bloemenveiling.’
Het verdwijnen van de textielindustrie en de mijnbouw is relatief soepeltjes opgevangen, stelt ze. Het productiewerk werd al goeddeels gedaan door gastarbeiders. Door te investeren in opleiden konden veel mensen betrekkelijk gemakkelijk de overstap maken naar andere sectoren. Andersom, de zware maakindustrie heeft veelal veel ruimte nodig en juist daar liggen niet de competitieve voordelen van het kleine en dichtbevolkte Nederland. ‘Die zitten in onze hoogopgeleide bevolking, maar ook in onze ligging, aan de poort van Europa. Dat type van factoren heeft onze diensteneconomie gevormd en de groei daarvan heeft zich de laatste twee decennia doorgezet.’
Aandeel gekrompen
Overigens is zowel het Nederlandse aandeel in het mondiale bbp als in het wereldwijde maakindustriele GVC-inkomen sinds 2000 gekrompen, van rond de 1,2 procent naar dus plusminus 1 procent. Niet omdat de Nederlandse economie is gekrompen, verklaart Meijerink: ‘Andere landen als China en India zijn harder gegroeid.’