In de digitaliserende industrie komt het er voor medewerkers op aan dat ze kennis hebben van de nieuwe, specialistische technologie en ermee weten om te gaan, dat ze kunnen samenwerken met andere disciplines en dat ze zichzelf weten te sturen. Drie competenties die in de jaren negentig – in de tijd van Het Nieuwe Leren – al van groot belang werden gezien voor het beter op elkaar laten aansluiten van het aanbod van het onderwijs op de vraag van het bedrijfsleven. Anno nu lijkt daar nog niet veel van terechtgekomen, erkent Robert-Jan Simons. Hij is emeritus-hoogleraar Didactiek in digitale context en dga van leeradviesbureau Visie op Leren. Simons geeft veel lezingen en masterclasses over leren in organisaties. ‘Er is in het onderwijs zeker meer tijd en energie gestoken in samenwerken en zelfstandigheid. Maar dat is dan wel weer ten koste gegaan van de diepgang van de verworven kennis’, verklaart hij de onvrede bij ondernemers over het niveau van schoolverlaters en afgestudeerden.
‘En ja, er is meer tijd gestoken in zelfstandigheid, maar nog niet in zelfstandig leren, in het ontwikkelen van een houding om, als je iets niet snapt, zelf het initiatief te nemen uit te zoeken hoe het zit.’ Jammer, want een mens wordt tegenwoordig geacht een ‘leven lang te leren’. Dat het er niet van gekomen is, heeft alles te maken met een traditionele wijze van toetsen waaraan hardnekkig wordt vastgehouden, duidt Simons. ‘De docent wil nog steeds vooral dat zijn leerlingen doen wat hij zegt, op tijd zijn en de kennis die hij hen verschaft uit het hoofd leren. Maar hij stimuleert niet dat ze nieuwsgierig zelf op zoek gaan naar antwoorden. Want hij wil zijn leerlingen objectief kunnen toetsen. Die manier van werken is echter alleen geschikt om na te gaan of ze de voorgelegde kennis in hun hoofd hebben zitten en het is ook nog eens slecht voor de motivatie. Als je wilt nagaan of ze vaardig zijn in het toepassen van de kennis moet je formatief toetsen. Een leerling krijgt dan geen cijfer, maar een oordeel van de docent over de mate waarin hij een vaardigheid beheerst. Maar dat is wel een subjectief oordeel. Het beste is dan ook een systeem op te tuigen waarin leerlingen afwisselend, objectief getoetst worden op het bezitten van kennis en formatief op het bezitten van de vaardigheden om die kennis toe te passen.’
Voor het vergroten van het vermogen tot zelfstandig leren, samenwerken én het bijbrengen van meer diepgaande kennis en vaardigheden, komt Simons met een bekend fenomeen: het duaal onderwijs. Het programma daarvan verzorgen publiek onderwijs en bedrijfsleven samen. Het bestaat deels uit kennisoverdracht en deels uit werken in de praktijk. Over duaal onderwijs is in Nederland vooral veel gepraat. In Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland heeft het veel meer gestalte gekregen, maar ook daar voldoet het nog niet aan het ideaalbeeld, weet Simons. ‘Betrokken bedrijven willen natuurlijk vooral dat de leerlingen die dingen leren die ze binnen hún onderneming nodig hebben. Terwijl het natuurlijk beter is, als de leerlingen de opgedane kennis toepassen in vier of vijf bedrijven, zodat ze breder inzetbaar worden. Voor de scholen betekent dat echter dat er bij een opleiding veel bedrijven betrokken moeten worden, waarmee de docenten allemaal goed contact moeten onderhouden om zich op de hoogte stellen van de nieuwste specialistische kennis daar. In een adviestraject dat ik heb verzorgd voor duaal onderwijs in Zwitserland, heb ik gemerkt dat bedrijven de stof niet diepgaand genoeg vinden en docenten geen kans zien al die bedrijfscontacten te onderhouden.’
Kortom, in theorie is wel duidelijk welke vorm van onderwijs de leerlingen zo goed mogelijk voorbereidt op een baan in de industrie. Die in praktijk brengen blijkt een stuk lastiger. Simons ziet de ‘simulatieschool’ als een onderwijsvorm om die twee werelden toch bijeen te brengen. Een school die leerlingen de gelegenheid biedt kennis op te doen in een omgeving die veel lijkt op een bedrijf. ‘Dat geeft goede resultaten. Logisch, want echt inzicht in de materie doe je op door kennis toe te passen, niet door erover te lezen in een boek.’ In 2008 startte de Sapfabriek in Ede, een leerwerkbedrijf dat de kloof tussen leren en werken moest dichten – en de voedingsmiddelensector van goedopgeleide arbeidskrachten voorzien. In 2012 ging de fabriek alweer failliet: die leverde te weinig mensen af en voor de sapjes was geen markt.