De klimaatdoelen van dit kabinet zijn voor de technologische en metallurgische industrie haalbaar, zo blijkt uit de Klimaatroutekaarten die FME begin juni presenteerde. Door in te zetten op procesoptimalisatie, energiebesparing, elektrificatie van processen, zonnepanelen op het dak en de ontwikkeling en toepassing van nieuwe waterstoftechnologie is een CO2-reductie van 49 procent in 2030 mogelijk. Wel een ‘enorme uitdaging’, die nauwe samenwerking vergt van industrie, kennisinstellingen en overheden. Plus een overheid die flink subsidieert en de milieuwetten handhaaft én zelf respecteert.
– ‘Veel projectontwikkelaars willen energiezuinigere gebouwen neerzetten vanwege de hogere marktwaarde ervan.’
– ‘In aanbestedingstrajecten van de overheid wordt duurzaamheid nog onvoldoende meegenomen.’
– Met waterstof als brandstof kunnen flinke stappen gezet worden.
– ‘De CO2-regeling moet je in EU-verband opleggen.’
‘Heel begrijpelijk dat bedrijven zich gepiepeld voelen’
In het Nederlandse concept-Klimaatakkoord staat, in overeenstemming met het VN-klimaatakkoord van Parijs, dat de Nederlandse industrie haar CO2-uitstoot in 2030 fors moet hebben verlaagd: met 49 procent ten opzichte van 1990. Bert Duit is behalve voorzitter van de AVNeG, de branchevereniging voor gieterijen, ook bedrijfsleider van VDL Castings uit Hoensbroek. Om het smeltproces in zijn bedrijf te elektrificeren, is een investering van – schat hij – 15 miljoen euro nodig. Dit met name voor het vervangen van de cokesgestookte koepeloven door een systeem dat via inductie het ijzerschroot verhit, een investering met een terugverdientijd van vijftig tot honderd jaar. ‘Met inductie wordt het vloeibaar maken van ijzer misschien 1 procent goedkoper. Elektrificeren om de CO2-uitstoot te verlagen, heeft pas zin als er voldoende aanbod is van groene stroom. Dat is bij lange na nog niet het geval. En een energiebedrijf zal een kabel van 15 megawatt tot aan mijn voordeur moeten komen leggen.’
Weinig fiducie
Elektrificeren kan dus alleen met forse overheidssteun, maar daar heeft Duit weinig fiducie in. Hij is bekend met de SDE++-regeling, bedoeld ter ondersteuning van investeringen in CO2-reductie die niet binnen vijf jaar zijn terugverdiend. ‘Mijn ervaring is dat verstrekkers van dit soort subsidies niet scheutig zijn als het om grote bedragen gaat. Zeker omdat VDL Castings niet de enige gieterij is die moet elektrificeren.’ Overigens werken niet alle AVNeG-leden nog met koepelovens. ‘De nieuwere bedrijven, ingericht na 1985, gebruiken vaak al inductieovens. Die processen zijn sneller op te starten, bieden meer flexibiliteit, bij uitstek geschikt voor het produceren van hoogwaardiger producten in kleinere series.’ Maar voor contragewichten of de putdeksels die VDL Castings fabriceert, is die technologie niet nodig. Dus investeert het bedrijf vooralsnog niet. Wel reduceert VDL Castings langs andere routes de CO2-uitstoot van de onderneming. ‘Wij hebben inmiddels bijna overal ledverlichting geïnstalleerd. Voorts gaan we een zuinigere pannenbrander in gebruik nemen die voor het voorverwarmen van de pan (waarin het vloeibare ijzer uit de oven terechtkomt, red.) minder aardgas verbruikt. Daarnaast draaien we met wko-bedrijf Mijnwater mee in een proefproject waarbij onze restwarmte wordt benut voor het verwarmen van woningen en bedrijven in Heerlen.’
Houden aan ‘Parijs’
Rob van Veen is vice president energy & infra bij Prysmian, een multinationale fabrikant van onder andere elektriciteitskabels die zich zo goed mogelijk probeert te houden aan ‘Parijs’. ‘Zo kopen wij voor onze fabrieken in Delft en Emmen energie in met een Garantie van Oorsprong, om zeker te zijn dat die afkomstig is uit duurzame bronnen. Omdat groene energie nog schaars is, is de prijs van die garanties het laatste jaar fors gestegen. Wij doen die extra investering omdat Prysmian zich wereldwijd tot doel heeft gesteld tussen 2016 en 2020 de CO2-uitstoot met 15 procent te verlagen.’ Tegelijk worden er energiescans uitgevoerd en investeert het bedrijf ook in ledverlichting, frequentieregelaars en herinrichting van de productielijnen, om waar mogelijk stops en starts te voorkomen.
Voorts analyseert Prysmian de CO2-footprint van de elektriciteitskabels gedurende de complete lifecycle, vertelt Frank Middel, sustainability officer. Zo’n 17 procent van de footprint van een hoogspanningskabel zit in het produceren ervan: van het winnen van delfstoffen en de grondstofproductie tot en met de afwerking in de Prysmian-fabriek. De overige 83 procent wordt veroorzaakt door energieverlies tijdens het gebruik. ‘Als je elektriciteit door een kabel stuurt, gaat er door de weerstand energie verloren. Toen opdrachtgever TenneT voor het Randstad Noordring-hoogspanningsnet van 133 kilometer om een geleider van 1.600 mm2 (het oppervlak van de doorsnede van de kabel, red.) vroeg, hebben wij uitgerekend dat een 2.500 mm2-geleider tot minder verlies leidt en bij 40 jaar gebruik een CO2-reductie van 13.000 ton oplevert.’ Voor kleinere projecten zoals het bekabelen van nieuwe kantoorgebouwen biedt Prysmian een tco (Total Cost of Ownership)-analyse aan. ‘Veel projectontwikkelaars willen tegenwoordig energiezuinigere gebouwen neerzetten vanwege de hogere marktwaarde ervan. Grotere geleiders dragen daar aan bij en die hebben ze binnen twee à drie jaar terugverdiend.’
Handhaving blijft achter
Echter, uitgerekend de overheid koopt vaak niet op een lagere tco in, constateert Van Veen. Dit terwijl bedrijven vanwege het Activiteitenbesluit Milieubeheer verplicht zijn duurzame technologie toe te passen als die binnen vijf jaar is terug te verdienen. ‘In aanbestedingstrajecten van de overheid wordt duurzaamheid echter nog onvoldoende meegenomen en is de initiële prijs nog vaak doorslaggevend. Tegelijk wordt er slecht gehandhaafd. Wij hebben bijvoorbeeld veel geïnvesteerd in kabels die voldoen aan de nieuwste Europese verordening die eenduidige eisen stelt aan onder meer het brandgedrag van kabels geïnstalleerd in gebouwen en civieltechnische werken. Maar goedkopere kabels, van binnen en buiten Europa, met een eigen, lokaal keurmerk kunnen hier zonder enige controle op de markt worden gebracht.’
Innovatie en schaalvergroting
In juni presenteerde FME twee Klimaatroutekaarten, één voor de technologische industrie en één voor de energie-intensieve metallurgische sector. Deze zijn gebaseerd op onderzoek van organisatieadviesbureau Berenschot, uitgevoerd onder leiding van Bert den Ouden, managing director energie. De kaarten maken duidelijk wat er moet gebeuren om de twee industriële sectoren jaarlijks 14,3 Mton CO2 minder te laten uitstoten. Helder wordt dat met name met waterstof als brandstof flinke stappen gezet kunnen worden. Echter ook dat dat momenteel een investering vergt van 685 euro per vermeden ton CO2-uitstoot. ‘Maar dat is nu. De komende jaren zal de ontwikkeling niet stilstaan. Over tien jaar kan dat zomaar gedaald zijn tot 100 euro per vermeden ton’, aldus de Berenschot-man.
In aanvulling voorspelt FME-energiedeskundige Rob van Beek dat zich rond waterstof eenzelfde proces zal voltrekken als bij windenergie: ‘Tot voor kort was er veel overheidssteun nodig om een windturbine rendabel te maken. Door innovatie is dit rendement inmiddels dusdanig verhoogd en zijn de bouwkosten ervan door schaalvergroting zodanig verlaagd dat commerciële partijen nu windmolenparken kunnen aanleggen zonder subsidie. Grote commerciële partijen, zoals Shell, zullen samen met overheden en kennisinstellingen de kosten van waterstoftechnologie sterk laten dalen door innovatie en schaalvergroting.’ De eerdergenoemde SDE++-regeling, een pot met 4 miljard euro, speelt een belangrijke rol bij het stimuleren van duurzame energietechnologie. ‘Is de terugverdientijd bijvoorbeeld tien jaar, dan vergoedt de regeling conform het Activiteitenbesluit Milieubeheer de kosten voor die extra vijf jaar. Zo creëert de overheid een markt voor die technologie en wordt het voor bedrijven interessant die technologie te innoveren en de productieschaal te vergroten.’
Level playing field
Tijdens de presentatie van de Klimaatroutekaarten onderstreepte FME-voorzitter Ineke Dezentjé Hamming richting het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (vertegenwoordigd door directeur-generaal Focco Vijselaar), dat vooroplopen in klimaatinnovatie niet mag betekenen dat de Nederlandse politiek een ‘kop gaat zetten op Europese regels’. ‘En als de industrie dan een CO2-heffing opgelegd wordt, moeten die extra belastinginkomsten wel direct terugvloeien naar de innoverende industrie.’ Met dat laatste refereerde ze aan de CO2-heffing over elke ton die in 2030 gereduceerd moet zijn om de klimaatdoelen te halen voor de 300 industriële bedrijven in Nederland die in hun processen de meeste CO2 uitstoten. ‘Deze regeling’, legt Rob van Beek uit, ‘kan bedrijven wegjagen uit Nederland, waarna ze over de grens dezelfde hoeveelheid CO2 gaan uitstoten. Een verlies aan werkgelegenheid dus, zonder enige winst voor het milieu. Daarom moet je zo’n heffing in EU-verband opleggen. En controleren of leveranciers van buiten de EU zich aan de EU-normen houden en – zo niet – die ook heffingen opleggen. Staal uit China bijvoorbeeld heeft alleen al door het transport een hogere CO2-uitstoot. Zo creëer je een level playing field.’
Houden aan eigen wetten
Hij erkent de tekortkoming bij overheden die Van Veen van Prysmian aanvoert: ‘Er wordt veel tijd gestoken in het aan de voorkant juridisch regelen van verduurzaming. Bij oplevering van een product of dienst wordt echter nauwelijks gecontroleerd of de beloften worden waargemaakt. Een nieuw gebouw moet in Nederland voldoen aan de Milieuprestatie-eis voor Gebouwen in het Bouwbesluit. Fabrikanten van bouwmaterialen, constructeurs en aannemers moeten zich bijvoorbeeld houden aan de NEN 8006 en de daaraan gekoppelde methode voor het berekenen van de CO2-footprint van hun producten. Maar een gemeente neemt bij een aanbesteding vaak net zo gemakkelijk genoegen met een goedkoper product waarvan het milieueffect op een andere, niet te controleren wijze is berekend. Dan is het heel begrijpelijk dat bedrijven die zich netjes aan die norm houden, zich gepiepeld voelen. De overheid zou zich als opdrachtgever veel beter moeten houden aan de eigen wetten en die als wetgever beter moeten handhaven’, aldus Van Beek, die erop wijst dat de overheid jaarlijks voor zo’n 60 miljard euro aan bouwopdrachten verstrekt.
Kan de werkelijke vervuiler betalen?
Bij het lanceren van de CO2-heffing voor de 300 meest uitstotende bedrijven in Nederland bezigen politici graag de slogan ‘de vervuiler betaalt’. Daarbij gaan ze eraan voorbij dat dat chemische bedrijf of die olieraffinaderij uitsluitend vervuilt ten behoeve van de eindconsument. Uiteindelijk komen die plastics in een stuk speelgoed of een meubel terecht of in het productieproces dat hiervoor nodig is. Waarom dan geen CO2-heffing voor de eindconsument? Volgens energiedeskundige Rob van Beek van FME zijn in het verleden wel dergelijke pogingen ondernomen, echter zonder het gewenste effect. ‘Er is een verpakkingsbelasting ingevoerd die het in kunststof verpakte product een paar cent duurder maakte. Dit had geen effect op het koopgedrag: imago, design en kwaliteit blijken veel belangrijker. Dus ook al zou je in de heffing op een auto alle milieueffecten meenemen – dus niet alleen CO2-uitstoot, maar ook de mate van circulariteit – gedurende de volledige lifecycle, inclusief de complete productieketen, dan nog is daarmee niet het aankoopgedrag te beïnvloeden. Tenzij je die heffing heel hoog zou maken. Maar dan moet je als overheid dat koopkrachtverlies weer compenseren.’